Zoals het in september gepubliceerde jaarverslag van CNCD nogmaals aantoont, is de ontwikkelingshulp steeds meer aangewezen op de instellingen voor ontwikkelingsfinanciering (IOF). Deze nationale instellingen worden meer bepaald aangesproken wanneer de ontwikkelingshulp wordt aangewend om andere fondsen vrij te maken. Deze praktijk staat bekend als ‘de financiële hefboom’.

Wanneer deze instrumenten correct worden gebruikt, kunnen ze economische sectoren in ontwikkelingslanden doen versterken en groeien, terwijl deze landen zonder deze instrumenten geen investeringen zouden aantrekken. Naast de legitieme vrees tegenover deze financieringsmechanismen, wijst een studie van het Trade Union Development Cooperation Network (TUDCN) – een netwerk van actoren van de syndicale ontwikkelingssamenwerking binnen het IVV waarin het ABVV en het ISVI actief zijn – bovendien op een aantal verontrustende tekortkomingen in de werkwijze van deze instellingen, die de internationale ontwikkelingsdoelstellingen in het gedrang zouden kunnen brengen.

 

In België is BIO (Belgische Investeringsmaatschappij voor Ontwikkelingslanden) sinds 2001 belast met de ondersteuning van de ontwikkeling van een privésector in een vijftigtal zogenaamde ‘landen in ontwikkeling’. BIO is de overheidsinstantie binnen de Belgische ontwikkelingssamenwerking voor de financiering van de lokale privésector. Deze instelling is ondertussen hervormd, meer bepaald onder de impuls van het sociale middenveld dat in 2012 onthulde dat BIO voor 150 miljoen euro beleggingen had in belastingparadijzen. BIO kreeg een verbod op deze praktijk opgelegd, maar we moeten vaststellen dat de prestaties van dit agentschap op basis van de criteria van hulpdoeltreffendheid zeer teleurstellend blijven.

Dit is immers wat blijkt uit deze studie van TUDCN, die 9 instellingen voor ontwikkelingsfinanciering onder de loep nam en die onderzocht in welke mate de criteria van doeltreffendheid van ontwikkeling werden omgezet en overgenomen door deze instellingen op het moment dat ze de hulp aanwendden om bijkomende ontwikkelingsfinanciering vrij te maken.

Aan de hand van vijf casestudies heeft de studie de context kunnen schetsen. De studie komt tot de conclusie dat de IOF’s onvoldoende zijn uitgerust en dus niet efficiënt kunnen optreden als ontwikkelingsagentschap:

Ownership

Ownership wordt vaak vereenzelvigd met een van de vijf fundamentele ontwikkelingspijlers. Bij de meeste geanalyseerde IOF’s bevorderde het beleid de ondersteuning van de belangen van het donorland, wat duidelijk indruist tegen de doelstelling van het aanmoedigen van lokaal ownership. COFIDES (Spanje) en OPIC (Verenigde Staten) gaan zelfs zo ver dat ze eisen dat alle investeringen die ze toezeggen, hun nationale (donor)ondernemingen ten goede komen. Het is misschien geen toeval dat het gaat om de twee enige IOF’s die deels in handen zijn van nationale actoren. De kwestie van privé-eigendom moet besproken worden, want ze creëert een tendens die uiteraard de ontwikkelingsbelangen in het gedrang kan brengen. Het concept ‘ownership’ is ook van toepassing op de bepaling van de doelstellingen van de projecten. Geen enkele IOF vereist echter de raadpleging van regeringen in ontwikkelingslanden of van lokale sociale partners om de doelstellingen van een project te bepalen.

De ontwikkelingsresultaten

Om zich een correcte en eigen mening te vormen over de impact van de ontwikkeling op het terrein, is het noodzakelijk om prestatienormen en toegankelijke controlesystemen in te voeren. Vandaag bestaat er een te grote afhankelijkheid van autoreporting en van beperkte controle-indicatoren. We kunnen ons ook vragen stellen bij de mogelijkheid voor de werknemers om zich te organiseren en hun eisen kenbaar te maken bij de relevante instantie. Dit weerspiegelt een ruimere benadering van de IOF’s waarbij arbeidsnormen worden onderscheiden van ontwikkelingsdoelstellingen. Dit perspectief is kenmerkend voor een veralgemeende miskenning van de werknemersbelangen in de IOF’s. Dit wordt ook geïllustreerd door het feit dat geen enkele van deze instellingen de aanwezigheid vereist van een werknemersvertegenwoordiger in de raad van bestuur. Er bestaat een brede consensus dat de Offshore Financiële Centra (OFC’s) een negatief effect hebben op de ontwikkelingslanden en het is dan ook verbazend dat 75 % van de investeringen van CDC (Verenigd Koninkrijk) is verlopen via rechtsgebieden die behoren tot de 20 die er de grootste geheimhouding op nahouden.

Wederzijdse verantwoording

Intussen is de verantwoording eenzijdig. De stakeholders moeten toegang krijgen tot de essentiële informatie en er moeten stelselmatig klachtenprocedures worden ingesteld opdat de meningen van de begunstigden gehoord zouden kunnen worden. De ‘reporting’-normen zijn in het algemeen ontoereikend, wat de transparantie van het werk van de IOF’s in gevaar brengt.

Gezien het toenemende belang dat de Belgische Minister van Ontwikkelingssamenwerking hecht aan de privésector, moet er dringend rekening worden gehouden met de aanbevelingen van deze studie. Zij beoogt meer bepaald de omkadering van de privésector waarvan het winstbejag niet noodzakelijk een drijvende kracht voor de ontwikkeling van landen en volkeren vormt. Het gaat er allereerst om het ‘ownership’ van de projecten te vergroten. Dit betekent meer bepaald raadplegingen houden met de regeringen van ontwikkelingslanden en andere stakeholders tijdens de ontwikkeling en de uitvoering van het project, in het bijzonder met de sociale partners via de mechanismen van de sociale dialoog. Ten tweede, moet men zich toeleggen op het verkrijgen en aantonen van ontwikkelingsresultaten. Dit kan bereikt worden door bepaalde acties op te zetten zoals een controle ter plaatse van een relevant staal van de portfolio, bovenop alle projecten met hoog risico. De resultaten zouden gevalideerd moeten worden aan de hand van externe evaluaties. De IOF’s zouden ook een externe validatie van de ecologische en sociale gevolgen moeten uitvoeren. Tot slot, zouden BIO evenals andere bestudeerde IOF’s verantwoordingssystemen moeten invoeren die aan alle stakeholders van het project garanderen dat ze gehoord kunnen worden. Dit betekent met name de toepassing van aangiftemechanismen land per land, met minstens de volgende informatie: de betaalde belastingen, de loontrekkenden, de activa, de naam per begunstigde, het type en de omvang van de investering voor elke begunstigde, de naam van de andere investeerders, het aantal en de aard van de ontvangen klachten.